Groeten (uit Polen)

Jan van Heemst
1999

Zojuist teruggekeerd uit Piotrkow Trybunalski, Polen. Een westwaartse tocht door een onafzienbare vlakte, een keurige steppe, langs heerwegen die als startbanen de eindeloze weilanden doorsneden. Er gebeurde niets bijzonders onderweg, maar toch voelde ik een even ondefinieerbare als onmiskenbare verandering optreden. De vlakte bood geen weerstand en tartte met de wetten van de zwaartekracht. Ik bewoog me voort op het gladde oppervlakte van een bolvormig lichaam. In mijn voorruit opende zich de einder, achter mij wist ik de alarmerende aanwezigheid van het Poolse land, het land waarvan ik mij de plooien, de heuvels en de skylines voor de geest haalde. Ik zou de groeten uit Polen kunnen overbrengen, ik zou mijn onzekerheden helder kunnen articuleren. Maar elke passage is een alchemistische transmutatie. Zwaar werk, niet onder één noemer te brengen. Het herinnert me aan palimpsesten, aan onontwarbare koorden die verdwijnen in diepe bronnen vol duistere geheimenissen. Ja, zo was het. Poolse reminiscenties, in tijd uitgebeten. Een camera en een videorecorder, ziedaar mijn gereedschap. Ik vrat aarde als een geofaag en scheidde de verteerde grond weer uit. De kringloop was mijn esthetische weermiddel. De gore substantie werd gelouterd.


Biotoop
Bijvoorbeeld deze reminiscenties: kruinen neigen naar elkaar en tussen de luisterrijke arcades woekert klimopachtig lover. Op windstille dagen verroert deze architectuur geen blad en staat onbuigzaam trots te wezen. De plataan roept het pijnlijke gemis van een axis mundi op. Nu en dan speelt zonlicht door het gebladerte. Bomen wortelen dieper dan wij kunnen zien. Dit pad leidt ook zonder ons naar zijn einddoel. De route voert ons onder grootse gewelven, somber en verlaten. Tot we de stad bereiken. Grauwe woonblokken onder een gestage regen. De dag blijft steken in het vale ochtendlicht. ¥’s zover het oog reikt.
Abstracte tekens en strakke lijnen verdichten zich met een wiskundige precisie tot een raster. Kleuren zingen de lof van Polen, een geluk bij zoveel ongeluk. Hier hebben wij onze vertrouwde wereld achter ons gelaten, hier verkeren wij onder vreemde lotgenoten. Ik vraag me af hoe we morenen en murenen, kikkerbeet en bitterzoet zouden moeten onderbrengen. De windingen van de planorbis, wat is hun blauwdruk? Het bestaande volgt onnaspeurlijke patronen. Er is te veel van alles. Wie wil ontcijferen, loopt gevaar. We wagen ons in niemandsland, verboden oorden, waar een donkerte heerst die de mensen liefst hadden uitgebannen, een ontembaar gezwel dat nergens afwezig is. Onze huiselijke wereld is luttele hectaren groot; daar zoeken we naar remedies tegen pijn en onrust. Maar onze huiselijkheid biedt geen betrouwbare beschutting. Sombere wolken drijven vrijuit binnen.
Het vreemde zijn wij zelf. Het overige is onbestemde vegetatie, irritante molshopen, onappetijtelijke amfibieën, impertinente amoeben. Wie zou weekdieren kunnen huisvesten? Wat een verspilling! Wat een moeite om een slak tot deze gedistingeerde en fragiele verschijning te vervolmaken! Dit gaat ons bevattingsvermogen te boven.


Offerdier
Op een landweg ligt een dode pad aan mijn voeten. Daar ligt hij, zonder een spoor van rouwbeklag, morsdood. Niet al te veel treurnis, alstublieft. Een vluchtige blik volstaat voor lijkrede. Toch heeft ook deze pad leven gekend. Ook hem heeft de grote ademtocht doorwaaid. Vanaf zijn geboorte was ook hij veroordeeld tot het vege lijf. En ook in hem sluimerde een klamme hoop, een nietige vlam die zich aan zijn eigen flikkering laafde.
Daar ligt hij op het asfalt, een dwaze dood die vloekt met zijn delicate huid, met zijn uitgebalanceerde ribben, een spervuur van wervels, een staalkaart van exquise stoffen. De pad is het geduld zelve, gevormd uit het universeel proteïne. Dit alles valt uiteen in een stoffelijk overschot dat het leven ontmaskert als een vergeefse gooi naar eeuwigheid. Een enkel dier is een langer leven beschoren. Zijn huid is nog niet gevild, zijn botten zijn nog niet ontvleesd, zijn ravenzwarte veren zijn nog niet geplukt. Hij wordt nog benijd om zijn slagpennen, slagtanden, dekschild, geraamte, hoorns, of om waartoe de wondere natuur hem maar bestemde. In hem projecteren wij onschuld. Hij zou zo lang moeten leven als er aarde en hemel zijn, in weerwil van het ongeluk dat immer op de loer ligt. Hij zou een onvoorziene zigzaglijn op de werkelijkheid moeten aanbrengen. Want er moet iets zijn dat in het gras voortkruipt zonder de oorzaak en het gevolg van de dingen prijs te geven.
Wie de pad ontleedt en hem al doende een andere dimensie hergeeft, miskent zeker niet zijn bestaansvorm. Wat hij doet laat zich vergelijken met een offer: de offeraar gaat zich weliswaar te buiten aan het offerdier, maar dat wil niet zeggen dat hij het ontkent. De ontleding van het offerdier vereist opperste concentratie; aan de basis van deze zorgvuldigheid ligt een vermogen het omvangrijke weefsel dat 'natuur' vormt in betekenisvolle partjes uiteen te leggen.


Handen
Ik blader mijn aantekeningen door en zie hoe daarin een complete wereld opdoemt die vreemd en toch ook weer nabij is. Herinneringen duiken op als antieke torso's waarvan de ledematen op verkeerde plaatsen zijn aangebracht. Niemand vraagt nog om deze goden van steen, deze vondsten overdekt met onleesbare inscripties, ofom de handpalmen op het joodse kerkhof dat onder een zee van bramen schuilgaat. Tot wie strekken deze handen zich uit? Ooit ging het zo. Wanneer de mannen in de synagoge aanstalten maakten om een dode naar het kerkhof te dragen, boog een bediende zich over de gestorvene heen, riep hem bij name en zei hem op luide toon: 'Weet dat ge dood zijt!' Wat we hebben, hebben we op voorschot. Hoe uitgebreid de boedelbeschrijving ook is, met lege handen zullen wij achterblijven. Wij behouden niets, onze herinneringen beklijven niet. Zij zijn deel van onze sterfelijkheid. Alleen wij zien ze als onuitputtelijk, onbevattelijk, maar persoonlijk tot in het geringste detail: zandkorrel, druppel, stofje. Een bescheiden wolk kan de volle maan al overvleugelen. Laat het ondenkbare zich denken? Het korrelige, zanderige, vloeiende, vlammende, of de rusteloze wolkenluchten? Een bobine, een startkabel, of nog eenvoudiger zaken? De vochtige snuit van een hinde, twinkelende ogen en meer van dergelijke tijdloze details? Eeuwen geleden zette een schip ons definitief aan wal. Daarmee kwam aan onze omzwervingen een einde. Voortaan was onze huid de dekmantel waaronder zich een continent uitstrekt waarin geen mens zich meer waagde. Wij beperken ons tot enkele stappen langs een glinsterende rivier die aan de duisternis ontspringt en in duisternis uitmondt. Enkele klonters klei, en het alles zal zijn vergeten. Men zal de aloë uit mijn vensterbank verwijderen. Het ontzielde huis zal worden bezocht door echo's van elders, ongenode gasten die de geheimen van de wereld in zich dragen. Geheimtaal weerklinkt, twijfel duurt voort, tot de wind dit alles met zich meevoert. Alles wat ik hier kan uitrichten is vertrekken om nooit meer terug te keren, op naar peilloze diepten, eerst smaragdgroen, dan saffierblauw, dan zwart. Daar ergens, halverwege de leegte en de overdaad, bevindt zich het punt waarop de cirkel van het niets de cirkel van het leven doorsnijdt, het eeuwige punt van ontstaan en vergaan. Daar heerst de veelbetekenende stilte van een wereld die nog niet door straaljagers is opgeschrikt; dat is het moment dat aan alle razen is voorafgegaan. Maar dat wij in ons geheugen overdrukken van deze dingen met ons zouden meedragen die wij naar believen kunnen doorbladeren, is een al te simpele voorstelling van zaken. De herinneringen die wij het meeste koesteren, zijn niet onze eigen beelden, maar buiten ons geregisseerd. De reproduceerbaarheid heeft de bron van de authenticiteit hopeloos vertroebeld.


Gezant (buitengewoon)
Begroeting en afscheid in een handomdraai. Het leek wel ofik door een niet-geposte brief was gewaarschuwd. Hoe steels ging alles in zijn werk! Niets roerde zich, maar langs gebaande wegen spoedden zich allerlei bijzonderheden voort. Zelfs de ontmoeting was als op afspraak. Maar in onze ooghoeken doemde er iets van elders op, iets dat zijn paradijselijke onschuld heeft afgelegd. Van elders? Door wie is de Boodschapper gezonden? Eerbiedwaardige engelen zijn uitgerangeerd door evolutie. Niet dat het hen ontbrak aan gezag, maar met ouderwetserige vleugels en barokke gezichten wordt hun verschijning er vandaag de dag bepaald niet geloofwaardiger op. De natuur kan dit bestaan niet tolereren. En dat terwijl vissen mogen vliegen, kwikzilverig en ongenaakbaar. De opwaartse beweging van de vliegende vis biedt troost in een wereld die door regels wordt beheerst. Het is alsof die grens van het noodzakelijke wordt opgerekt en de wereld meer wereld kan zijn. Plotseling zie ik de engelbewaarder, klaar om in volle vlucht toe te slaan. Op een simpel prentje is een kapotte brug afgebeeld. Vermolmde planken zijn weggerot. Onder de brug een gapende afgrond. In de diepte een kolkende rivier. De avond valt, en aan de horizon onweert het hevig. Een lief klein meisje probeert haar strooien hoed vast te drukken, terwijl haar broertje zich vastklampt aan een wankele leuning. Maar een engel waakt over hun gevaarlijke overtocht, hoog torent hij uit boven de onheilspellende violetten. Zijn vleugels vormen een boog waarvan de uiteinden in een vurige schittering overgaan. Hij is een rasacrobaat: hij ijlt van trapeze naar trapeze, hij laat zich op een luchtstroom meevoeren, zo licht als een veertje, subliem in zijn bewegingen. Zijn verschijning is minstens zo dwingend als de bode die zonet met een urgente boodschap is langsgekomen. Uiterlijke kenmerken van engelen: verrukking, wanhoop. De moordengel ging 's nachts rond en slachtte alle eerstgeborenen. Geweeklaag alom, een kakofonie van gejammer, want er was geen huis waar niet een dode viel te betreuren.


Kunstvoorwerp
De grenzen van een ding beginnen bij de onzichtbaarheid. Dat is grondregel van alle visualiteit. Er bestaat geen vast verband tussen het fysieke, het optische en de gewaarwording dat wij waarnemen. Kunst staat niet meer gelijk aan het creëren van dingen volgens regels.
De maker zet zijn werk met een messcherp, helder gebaar te kijk, maar weet dat de incisie niet doordringt tot in de essentie. Hij houdt halt voor een gladde muur van gitzwart basalt. Een zachte glans verraadt diepe gronden, maar hoe geconcentreerd wij ook toezien, de blik ketst af op het ongenaakbare materiaal. Kunst lokt niet alleen het oog, maar prikkelt ook andere zinnen: ik doe een beroep op smaak, reuk, tastzin, gehoor. Synesthesie is onontkoombaar.
Is kunst vol van verlangens? Wij weten het niet zeker; over deze fundamentele wirwar hebben wij geen zeggenschap. Wij zijn uitgeleverd, verstrikt, in een keurslijf gevangen. Soms proef ik in het beeld een wrange smaak van ijzer, een glasachtige kilte, een slijmerige substantie. Het is een oude geschiedenis: het lemmet doorkliefde het vlees maar miste het bot. Dat bleef op een wonderbaarlijke manier gevrijwaard. Onthechte objecten krijgen een nadrukkelijke presentie. Ze leiden een fantastisch leven waarmee ze hun banale toevalligheden toedekken. Hier betekent een gewone kraai meer dan 'kraai', het is alsof hij zich ontpopt tot het summum van 'kraaischap', het toppunt van 'kraaiheid'. Dat gaat niet zonder slag of stoot. De hand van de kunstenaar besluipt het ding als een prooidier; in zijn greep ondergaat het een gewelddadige metamorfose. Op dit lichaam wordt geweld uitgeoefend. 'Sla mij niet te hard', spreekt het stuk hout. 'Hoe is het mogelijk', vraagt Antonio, de timmerman zich af. 'Dit hout jengelt als een klein ldnd!' Hij doet het over aan een arme kinderloze vriend die er een houten pop uit wil snijden, een meesterstuk dat kan dansen en springen en niet terugdeinst voor een bloedstollende salto mortale. De oude Gepetto noemt hem Pinocchio, naar een familie van bedelaars. Typisch voor een evenbeeld: met de dag groeit de aandrang zich te vereenzelvigen met een object dat gelijkenis vertoont. Maar het is vergeefse moeite. De adembenemende schoonheid van Barbie© en Ken© berust uiteindelijk op de slaafsheid van de robot, door Freud treffend beschreven als een fascinerende dode dubbelganger van een levend wezen: cadavre exquis.


Verbeelding
Hoe fraai het zicht op de hemel boven de stad ook oogt, zichzelf ziet het zicht niet. Het is kleurloos onder ons, vormloos, geluidloos, gevoelloos, een blinde vlek. Ook de dingen zijn zelf niet ding. Wij zijn het, die ze zo bejegenen. De dingen hebben geen entree. Er is geen deur waardoor wij bij hen kunnen binnentreden. We zijn niet bij machte aan hen deel te nemen. Maar de bewering dat de wereld nergens op lijkt, zou betekenen dat de wereld zoiets al modder is, een onbestemde substantie die niettemin een plastisch vermogen heeft en in herkenbare vormen kan overgaan. Onze machteloosheid laat zich niet wegvlakken.
Zelfs het uitzicht dat wordt opgewaardeerd tot een compleet panopticum zal ons niet toelaten tot het zicht zelf. Ons rest slechts een vaag vermoeden van zien, een gevoel wat dat vermogen zou kunnen zijn, een kwestie van verbeelding. Onze blikken doen er niet toe, onze aanrakingen missen doel. Dingen voelen niet dat onze blik hen aftast. Het zijn slechts onze omschrijvingen, onze vermoedens, onze experimenten. De schoonheid van de dingen zit in het hoofd van de waarnemer. Zo ervaren wij onszelf in onze omgang met de open hemel, en stillen ons gemoed. De druppel op onze hand putten wij uit de Rijn, de Mekong, uit amfora's in vergane steden, uit de vacht van een bruine beer in een verregende dierentuin, uit de wasem op de achterruit. Waar is de druppel ontstaan? Hoeveel namen heeft water? Is er iets dat het geheel een vastomlijnde betekenis verleent? Iedere verwijzing heeft een eigen constellatie. Representatie is de uitkomst van een ingreep van handen, voeten, gezicht, mond, lichaam, geest. Hoe meer wij de dingen uiteen houden, des te sneller zijn wij bereid en in staat om ze te vermenigvuldigen in replica's waarop we nog trots zijn ook. Hoe driester ons streven naar individualiteit, des te brozer onze eigenheid. We zoeken naar parallellen en worstelen met onnauwkeurige hulpmiddelen als 'zoals' en 'met'. Maar het ongenaakbare zicht tart de werktuiglijke taal. Doeltreffende symbolen verbleken tot ijle abstracties. Al het andere gaat op in een vurig verlangen naar eenheid, naar een gewichtloze en transparante wereld, gesteld datje je aanpast aan de stilte en van definities afziet. Waarlijk meeslepend is het weefsel dat de vindingrijke geest te voorschijn tovert: duizelingwekkende wolkenmassa's, monumenten van lucht, kathedralen van licht, paradoxen van goud. Wat zij voortbrengen is een consistente, voedzame pastei, rijk gevuld, misselijk makend. Niet alle knopen zijn ontwarbaar. Waarheid is vlottend, stroomt nu eens aan de oppervlakte, dan weer onderlangs, kan nu eens donker, dan weer lucide schijnen.



*Met zijn Poolse ervaringen leverde Jan van den Langenberg de eerste aanzetten op papier. Jan van Heemst tekende voor de eind versie.


---

Terug naar teksten