Hoe vreemd zijn ons de dingen eigenlijk! Tot in de verste uithoeken jagen we hen na, desnoods met behulp van uiterst geavanceerde apparatuur. Wij zouden de dingen zo graag willen begrijpen, maar onze jacht is even rusteloos als vergeefs. Een buit geeft zich niet anders te kennen dan als buit. Wij zijn in een duivelskring verstrikt die wij zelf hebben getrokken. Wij hebben ons eigenhandig geketend en daarmee ook de buit, waaraan zodoende geen andere naam toekomt dan die van buit. De zinsbegoocheling is evident: jacht op kennis ontpopt zich als kennis van de jacht.
Toonbeeld van deze verwarring is de esthetische schijn, kunst is haar levensteken, het kunstwerk haar reliëf. Schijn verschijnt, schijn doet zich voor als iets dat er niet is. Schijn is een beeld en dus een symbool van iets anders, niet iets dat op zichzelf staat. Het eigene van de schijn wordt door de verbeeldingsvorm achter een waas van verleidelijkheid verborgen. Wat rest is een artificiële wereld, een virtuele werkelijkheid die de reëel bestaande werkelijkheden overwoekert. Dit alles heeft diepe sporen in het kunstwerk getrokken. Vormen van schijn hebben de beeldende kunst een alsmaar markanter aanzien gegeven, ondergrondse lagen dragen een gestage stroom van splinters en scherven omhoog, stille getuigen van de taal der dingen. Het kunstwerk vertolkt deze sprakeloosheid. Het drukt de dingen onmiddellijk uit: de dingen zijn in een spectrum van glas, hout, steen, was, pigment, metaal of zelf cyberspace opgegaan. Zo komt het dat de beeldende kunst eigenlijk de kunst is van het machteloze getuigenis, zij getuigt immers van een dingmatige taligheid. Zij drukt het stoffelijke uit doordat zij het stomme spreken der dingen dat zij beluistert plaatsvervangend uitspreekt.
Pinksteren – het koloriet van de beelden is inherent aan een inmiddels allang niet meer pure natuur, waar het oerwoord in pianissimo versterft. Maar de kraai van Jan van den Langenberg vindt altijd wel wat van zijn gading: ook in het meest abstracte beeld is ontluisterde natuur werkzaam, juist omdat het beeld is en geen begrip, signaal, embleem, teken of instrument. De reminiscentie aan het oerwoord wekt uiteraard enig onbehagen. Pinksteren herinnert aan het domein waar taal nog compleet was. Pinksteren is andermaal de bezegeling van het creatieve woord dat in één ademtocht over de elven vaardig werd en zich verstaanbaar wist te maken in de kosmopolitische gezelschap van “Parthen, Meden, Elamieten, inwoners van Mesopotamië, Judea en Cappadocië, Pontus bij Asitia, Frygië en Pamfylië, Egypte en de streken van Libye bij Cyrene, en hier verblijvende Romeinen, zowel Joden als Jodengenoten, Kretenzers en Arabieren.”
In het paradijs wist de mens de dingen onmiddellijk naar hun aard bij name te noemen. Met zijn soevereine benaming riep hij de essentie van de dingen op. Naam en ding, woord en beeld vervloeide. De beloftevolle wereld was van alfa tot omega leesbaar, of liever: in alle tonenaarden reciteerbaar. Dit verklaart waarom er na de val en de Babylonische spraakverwarring met man en macht in de zwijgende natuur jacht werd gemaakt op namen, tot op de huidige, hypermoderne dag van vandaag. Als postparadijselijke mensen wagen wij ons evenzogoed aan de overigens niet onzalige speurtocht: rusteloos op zoek naar de dubbele wellust der kennis die in de omgang en in de versmelting met het andere besloten ligt. De naam zou zelf deze kreet van genot kunnen zijn; esthetische bekoring zou er een precair facet van kunnen zijn.
Maar erg mededeelzaam is onze wereld inderdaad niet. De dingen drijven steeds verder van ons af op een brede maalstroom van informatie die niets of nauwelijks iets heeft te betekenen. Deze overstelpende toevloed is niet meer overzichtelijk. Ook niet voor het getrainde oog van de beeldende kunstenaar, die zich tot voor kort nog kon beroepen op zijn visio, op een blik die verder, hoger of dieper zou reiken dan de banale wereld van de onoverzichtelijkheid. Het is nog maar de vraag of de blik van de beeldende kunstenaar kan functioneren als een gevoelig zintuig dat niet alleen de wereld van de dingen registreert maar tegelijk een betekenis aangeeft van de manier waarop hij zich in beelden tot de wereld verhoudt. De bezinning op die vraag is het zuurdesem van het kunstenaarschap. Een kritiek van de reine blik is dientengevolge een eerste vereiste om de mogelijke zin van visueel vakmanschap af te tasten, zodat zich de contouren van een gebied gaan aftekenen waarop de kijklust op een bedachtzame of impulsieve manier als lijfelijke of reflexieve maar in elk geval toonbare ervaring wordt verbeeld. Bij Jan van den Langenberg stelt het oog zich in op de voorhanden zijnde werkelijkheid, in plaats van haar te verbeeldschermen. Hier leert het oog zich van een display te onderscheiden als een organon, als een werkzaam orgaan dat theoretisch inzicht paart aan een poëtische zeggingskracht.
Pas dan kan blijken of je de wereld van de dingen daadwerkelijk kunt lezen op een manier die ontstijgt aan onze functionalistische, kennistheoretische denkpatronen. De beeldende kunst is in zekere zin de werkplaats waar dit experiment wordt uitgetest. Grenzen tussen binnen en buiten vervagen zodra de intuïtie haar visionair surplus weet aan te spreken. De blik heeft een revers; achter het gelaat lonkt een ruimte vol tekens. Aan de geografische blik beantwoordt een psychegrafische blik die uitziet op een mentaal panorama, dat zich voor ons opent wanneer wij ons verstrooien in nutteloze dagdromerij of ons verliezen in tijdloze halfslaap.
Wat Jan van den Langenberg tentoonspreidt, verloopt in half vergeten wensdromen. Elk teken verwijst naar een eerste keer dat het werd uitgesproken. Weliswaar hebben tekens een vel, een huid, een velum,een voile, zij tonen dus een buitenkant, een oppervlak, en verbergen hun donkere, onachterhaalbare voorgeschiedenis. Maar toch valt hier woord en beeld samen: er dient zich beeldschrift aan. Tekens verbeelden een onmogelijke synthese. Woorden schieten te kort. Maar dat zij tekortschieten weten wij enkel bij de gratie van beeldende ervaring. Beelden voeren ons tot aan de grenzen van onze taligheid.
Het visionaire surplus teert op traagheid. Verwachtingsvol strijkt de blik langs het roerloze ding en keert zich af van de efficiëntie van het begrip. Wie, als Jan van den Langenberg, voor deze traagheid vatbaar is, wordt bezocht door ongekende landschappen, vreemdsoortige sporen of fantasmagorische boodschappers. Het komt er op aan in de maalstroom van onze hypermoderniteit uitkijkposten te bemachtigen die zicht bieden op de dingen die je aanblikken vanuit de wereld van de intuïtie. Dergelijke pogingen hebben iets naïefs en iets groots. Zij verraden een gebrekkig kunstenaarschap dat zich ondanks alles aan het visuele vastklampt. Welke betekenis het kunstwerk ook uitademt, het vertoont een raadselachtig gemis, een subliem tekort, dat des te tragischer aandoet naarmate het elke beschrijving tart.
Beelden voegen dus ongelijksoortige zaken samen. Op dit punt onderscheidt het beeld zich radicaal van het woord. Het rijk van het beeld, dat zich zonder meer laat aanzien, is van een andere orde dan de wereld waarin woorden opklinken. De symbolische lading van het beeld onttrekt zich aan de semantische inperking van de taal. Beelden spreken niet. Zij zijn woordloze tekens. Zij laten zich niet vastpinnen op de correcte interpretatie die in de omgang met de woorden ligt besloten. Zij zijn een onuitputtelijke bron van polysemie. Semantisch gezien gaan zij aan sprakeloosheid, aan ontaligheid mank, maar deze onvolgroeidheid compenseren zij ruimschoots met een overdaad aan suggestie. Een beeld is waar nog onwaar, het laat zich beredeneren noch weerleggen. Deze woordeloosheid vormt zijn kracht. Het beeld maakt staat op van een fascinerende alteriteit.
Jan van den Langenberg nodigt ons uit naar de dingen terug te keren. Hij maakt ons deelgenoot van de ascetische oefening in het schouwen, voorafgaande aan het kennen. Alle weten is hier ijdel, even leeg als een kaart ten opzichte van het landschap waar wij ooit ervoeren waarvan de paddentrek en de vogelvluchten spraken. De werkelijke ervaring van het landschap waarover de blik gaat heeft niets van doen met de atlas. Het visuele habitat wordt leesbaar door wat voorbij zijn grenzen ligt. De horizon trilt van verlangen de drempel te overschrijden. Het voltooide staat op gespannen voet met het onvoltooide.
Jan van Heemst
Naar aanleiding van een briefwisseling met Jan van den Langenberg.